Juridische bronnen

Hier vindt u alles over het ontstaan van de wet en de bestaande wetteksten.

Decreet van 28 januari 1974

Het cultuurpact werd op 27 juni 1973 eveneens als voorstel van decreet bij de toenmalige cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap ingediend (cf. cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap, zitting 1972-1973, stuk 112, nr. 1).

Veel volksvertegenwoordigers en senatoren vonden dat een wet niet volstond en dat een decreet rechtskracht moest geven aan de bepalingen van het cultuurpact die met de culturele autonomie van de gemeenschappen te maken hadden.

Volgens de Nederlandse cultuurgemeenschap zou de cultuurraad door de goedkeuring van het voorstel van decreet bovendien duidelijk de wil vertolken om zich bij het cultuurpact aan te sluiten (cf. cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap - verslag namens de commissie voor het reglement, zitting 1972-1973, stuk 112, nr. 3). Men zou echter ook van het standpunt kunnen uitgaan dat het cultuurpact een rechtstreekse uitvoering is van de toenmalige artikelen 11 en 131 van de grondwet, zodat een wet volstaat, omdat de grondwettelijke regeling betreffende de rechten en vrijheden van de burgers - zelfs in een federale staat - aan de nationale wetgever voorbehouden zal blijven. In hetzelfde commissieverslag werd eveneens de mogelijkheid onderzocht om in het decreet over het cultuurpact af te wijken van de tekst van de wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt.

Het voorstel van decreet betreffende het cultuurpact werd door de cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap besproken tijdens zijn vergadering van 16 oktober 1973. Net zoals tijdens de bespreking in de Senaat stelde Maurits Vanhaegendoren voor het voorstel van decreet voor advies naar de Raad van State te sturen. De meerderheid van de leden van de cultuurraad wenste hierop echter niet in te gaan.

Het decreet betreffende het cultuurpact werd tenslotte met 132 stemmen versus 1 onthouding goedgekeurd (cf. cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap, zitting 1973-1974, Handelingen 16 oktober 1973, blz. 9-25). Het door de cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap goedgekeurde decreet betreffende het cultuurpact werd door de koning bekrachtigd en afgekondigd op 28 januari 1974, en verscheen in het Belgisch Staatsblad van 31 mei 1974 (cf. Belgisch Staatsblad van 31 mei 1974, blz. 7848-7850). Een identiek voorstel van decreet werd voorgelegd aan de Raad van de Franse cultuurgemeenschap. Omdat er amendementen werden ingediend, werd het voorstel aan de Raad van State voorgelegd, die oordeelde dat een dergelijk decreet overbodig was.

Hoofdstuk I - Werkingssfeer
Hoofdstuk II - Algemene beginselen betreffende de deelneming aan de voorbereiding en de uitvoering van het cultuurbeleid
Hoofdstuk III - Deelneming aan de voorbereiding en de uitvoering van het cultuurbeleid
Hoofdstuk IV - Algemene beginselen betreffende de deelneming aan het bestuur van de culturele instellingen
Hoofdstuk V - Waarborgen betreffende de culturele activiteit van de overheid en van de culturele instellingen
Hoofdstuk VI - Bijzondere waarborgen inzake geïndividualiseerde aanmoedigingen
Hoofdstuk VII - Waarborgen betreffende het gebruik van de culturele infrastructuur
Hoofdstuk VIII - Waarborgen betreffende het gebruik van de communicatiemiddelen
Hoofdstuk IX - Waarborgen betreffende het personeel
Hoofdstuk X - De vaste nationale cultuurpactcommissie
Hoofdstuk XI - Algemene bepaling

Hoofdstuk I - Werkingssfeer

Art. 1. Ter uitvoering vin de artikelen 6bis en 59bis, § 7, van de Grondwet mogen de decreten van ieder der Cultuurraden geen enkele discriminatie om ideologische en filosofische redenen bevatten, noch afbreuk doen aan de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden.

Art. 2. De bepalingen van dit decreet zijn toepasselijk op alle overheidsmaatregelen genomen inzake de culturele aangelegenheden, als bedoeld in artikel 2 van de wet van 21 juli 1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden evenals inzake de internationale samenwerking zoals bepaald in § 2, 3°, van artikel 59bis van de Grondwet.

Deze culturele aangelegenheden omvatten niet die maatregelen welke wezenlijk behoren tot het strafrecht, het sociaal recht, het belastingrecht en de economische reglementering.

Onder overheid dienen onder meer te worden verstaan de uitvoerende macht, de provincieoverheden, de interprovinciale verenigingen, de gemeenteoverheden, de overheden van de agglomeraties en federaties van gemeenten, de intercommunale verenigingen, de Nederlandstalige en Franstalige commissies voor de cultuur van de Brusselse agglomeratie en de openbare instellingen die onder deze overheden ressorteren.

Hoofdstuk II - Algemene beginselen betreffende de deelneming aan de voorbereiding en de uitvoering van het cultuurbeleid

Art. 3. § 1. De overheidsinstanties moeten de gebruikers en alle ideologische en filosofische strekkingen betrekken bij de voorbereiding en de uitvoering van het cultuurbeleid, overeenkomstig de modaliteiten van dit decreet en op voorwaarde dat zij de principes en de regels van de democratie aanvaarden en naleven.

§ 2. Het begrip filosofische en ideologische strekking steunt op een levensbeschouwelijke opvatting of op een maatschappijvisie.

De vertegenwoordiging van de strekkingen steunt op hun aanwezigheid in de vertegenwoordigende vergadering van de overeenstemmende overheid.

§ 3. De vertegenwoordiging van de gebruikers steunt op het bestaan van erkende representatieve verenigingen binnen het territoriaal gebied en binnen de bevoegdheid van de overheid of van de culturele instelling.

De regels inzake erkenning van de representatieve verenigingen kunnen, naar gelang van het geval, slechts bij wet of bij decreet worden vastgesteld.

Het representatief karakter hangt af van een geheel van criteria; een erkenning kan niet worden geweigerd op grond van één enkel van deze criteria, meer bepaald niet op grond van het aantal leden of aangeslotenen.

§ 4. Voor de toepassing van dit decreet mag geen enkele persoon, geen enkele organisatie, geen enkele instelling zonder zijn instemming beschouwd worden als te behoren tot een bepaalde ideologische of filosofische strekking.

Art. 4. Alle overheden, alle instellingen door en overheid of op haar initiatief opgericht, elke organisatie of elke persoon die permanent beschikt over een infrastructuur van de overheid en onder voerbehoud van de bepalingen van artikel 5, onthouden zich van enigerlei vorm van discriminatie, uitsluiting, beperking of voorkeur om ideologische of filosofische redenen die tot gevolg heeft de uitoefening van de rechten en vrijheden, de erkenning of het voordeel van de toepassing van de wetten, decreten en verordeningen onmogelijk te maken of aan te tasten.

Art. 5. De overheid mag een infrastructuur slechts permanent ter beschikking stellen van een instelling met een ideologische en filosofische strekking, indien zij in staat is binnen een redelijke termijn ook een gelijkaardig voordeel toe te kennen aan de andere instellingen die het vragen. De terbeschikkingstelling mag in geen geval langer duren dan de termijn die loopt tot de vernieuwing bij verkiezing van de vertegenwoordigende vergadering van de overheid die de beslissing neemt.

Indien de overheid slechts over één enkele infrastructuur beschikt, mag zij die allen bij toerbeurt aan de verschillende ideologische of filosofische strekkingen in gebruik geven.

Hoofdstuk III - Deelneming aan de voorbereiding en de uitvoering van het cultuurbeleid

Art. 6. Elke overheid moet alle erkende representatieve verenigingen en alle ideologische en filosofische strekkingen betrekken bij de voorbereiding en de uitvoering van het cultuurbeleid.

Met dit doel zullen zij een beroep, doen op passende bestaande of op te richten organen en structuren, met het oog op inspraak of advies.

Art. 7. Deze organen van advies worden zo samengesteld dat de vertegenwoordiging van de ideologische en filosofische strekkingen alsmede van de gebruiksgroeperingen wordt verzekerd en dat een onrechtmatig overwicht van één der strekkingen of van een geheel van organisaties van de gebruikers die beweren tot eenzelfde strekking te behoren, vermeden wordt.

Bij de aan de overheid overgezonden adviezen kunnen minderheidsnota's worden gevoegd.

Hoofdstuk IV - Algemene beginselen betreffende de deelneming aan het bestuur van de culturele instellingen

Art. 8. § 1. In toepassing van artikel 3 moeten de overheden de gebruikersgroeperingen en de ideologische en filosofische strekkingen volgens een billijke democratische en werkelijke vertegenwoordiging met medebeslissing of adviserende stem betrekken bij het beheer van de culturele instellingen, opgericht door of ressorterend onder de overheid.

§ 2. Het recht op vertegenwoordiging in een lichaam van beheer, bestuur of advies steunt :

hetzij op het bestaan van een vertegenwoordigende gebruikersorganisatie in het bevoegdheidsgebied van de overheid;
hetzij op het bestaan van een vertegenwoordiging van de ideologische of filosofische strekking in de vertegenwoordigende vergadering van de overeenstemmende overheid.

Art. 9. Voor de culturele infrastructuren, instellingen en diensten, opgericht door of ressorterend onder de overheid moet, met toepassing van de bepalingen van artikel 17, in de samenstelling van hun beheers- of bestuursorgaan, één van de drie volgende vormen van vertegenwoordiging worden aangenomen :

1.de evenredige vertegenwoordiging van de politieke strekkingen die bestaan in de betrokken overheid of overheden. In dat geval wordt het beheers- of bestuursorgaan bijgestaan door een vaste commissie van advies, waarin alle vertegenwoordigende verenigingen van de gebruikers en alle filosofische en ideologische strekkingen opgenomen zijn; deze commissie van advies heeft recht op een volledige voorlichting over de handelingen van het beheers- of bestuursorgaan;
2.de vereniging van afgevaardigden van de betrokken overheid of overheden met de vertegenwoordigers van de gebruikers en van de strekkingen. In dat geval moeten de regels inzake vertegenwoordiging het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging in acht nemen wat de afgevaardigden van de overheden betreft, en de bepalingen van artikel 3 van dit decreet wat de gebruikers en de strekkingen betreft;
3.de zelfstandige vereniging van specialisten of gebruikers, al dan niet voorzien van een rechtsstatuut, waaraan de betrokken overheid het beheer opdraagt. In dat geval zijn de bepalingen van de artikelen 3 en 6 van dit decreet van toepassing

Hoofdstuk V - Waarborgen betreffende de culturele activiteit van de overheid en van de culturele instellingen

Art. 10. De regels inzake erkenning en subsidiëring in geld of natura van geregelde culturele activiteiten mogen naar gelang van het geval slechts worden vastgesteld krachtens een decreet of een beraadslaging van de vertegenwoordigende vergadering van de overheid.

Bij ontstentenis van dergelijke regels moeten alle toelagen en voordelen het voorwerp zon van een speciale begrotingspost op naam.

Art. 11. Wanneer het gaat om erkende instellingen die activiteiten uitoefenen gericht op de gehele cultuurgemeenschap, bepaalt het decreet dat de financiële tegemoetkoming van de overheden gelijktijdig omvat :

de subsidiëring van een kern van personeelsleden;
de jaarlijkse toekenning van een basistoelage voor de werking;
de subsidiëring op grond van werkelijk gepresteerde activiteiten.
De voorwaarden en de procedure van erkenning worden naar gelang van het geval bij wet of bij decreet vastgelegd.

Art. 12. De bepalingen van de artikelen 10 en 11 van dit decreet zijn niet van toepassing op toelagen die dienen om nieuwe experimentele initiatieven te steunen. In dat geval mogen deze starttoelagen slechts worden verleend gedurende ten hoogste drie dienstjaren; het besluit tot toekenning moet het voorwerp zijn van een met redenen omkleed advies van een bevoegd adviesorgaan.

Hoofdstuk VI - Bijzondere waarborgen inzake geïndividualiseerde aanmoedigingen

Art. 13. In de sector van de kunst, de letteren en de wetenschappen steunt elke aanmoediging of elke tegemoetkoming van de overheden uitsluitend op esthetische, wetenschappelijke en kunstcriteria.

De rechtsgelijkheid tussen burgers, ongeacht hun overtuiging moet worden gewaarborgd, wat betreft onder meer de toekenning van prijzen, beurzen, leningen en om het even welke toelagen, de deelneming aan sportwedstrijden en aan culturele activiteiten en de aanmoediging van de navorsing.

Art. 14. Iedere overheid die toelagen en aanmoedigingen verleent aan enkelingen, organisaties of instellingen voor bun culturele activiteiten moet ieder jaar als bijlage bij haar begroting de omstandige lijst van de beneficianten publiceren met opgave van de toegekende sommen en voordelen.

Hoofdstuk VII - Waarborgen betreffende het gebruik van de culturele infrastructuur

Art. 15. Elke erkende culturele groepering of organisatie, die zich al dan niet beroept op een ideologische of filosofische strekking, zal de culturele infrastructuren kunnen gebruiken, die beheerd worden onder het gezag van een overheid en die zich door de aard en het statuut van de instelling lenen tot dit gebruik.

Art. 16. De regels tot vaststelling van de gebruiksvoorwaarden houden uitsluitend rekening met de eigen materiële kenmerken van de desbetreffende culturele infrastructuur.

Art. 17. De programmatie of de inhoud van de activiteiten die plaatsgrijpen in de culturele infrastructuur mogen niet het voorwerp zijn van enige inmenging vanwege de overheden, of van de bestuurs- en beheersorganen, behalve wat betreft de maatregelen die behoren tot het strafrecht, het sociaal recht, het belastingrecht, de economische reglementering en onverminderd de grondwettelijke waarborgen.

Hoofdstuk VIII - Waarborgen betreffende het gebruik van de communicatiemiddelen

Art. 18. Elke ideologische of filosofische strekking, vertegenwoordigd in een Cultuurraad, moet toegang hebben tot de middelen voor meningsuitdrukking die afhangen van de overheden in de betrokken gemeenschap.

Art. 19. De instituten voor radio en televisie moeten, in de samenstelling van hun bestuurs- en beheersorganen, de evenredige vertegenwoordiging van de politieke fracties in elke Cultuurraad in acht nemen.

De bestuurs- en beheersorganen moeten worden bijgestaan door een vaste adviescommissie waarin alle erkende verenigingen van gebruikers en alle ideologische en filosofische strekkingen vertegenwoordigd zijn. Die adviescommissie heeft recht op volledige informatie over de daden van de bestuurs- en beheersorganen.

Hoofdstuk IX - Waarborgen betreffende het personeel

Art. 20. De aanwerving, de aanwijzing, de benoeming en de bevordering van het statutair personeel, van het tijdelijk personeel en van het onder contract aangeworven personeel met culturele functies in alle openbare instellingen, besturen en diensten van het cultuurbeleid geschieden volgens het beginsel van rechtsgelijkheid zonder ideologische of filosofische discriminaties en volgens de regels van hun respectieve statuten, rekening houdend met de noodzaak van een evenwichtige verdeling van de ambten, bevoegdheden en dienstaanwijzingen tussen de verschillende representatieve strekkingen, alsmede met een minimum aanwezigheid voor elk van de strekkingen, en met voorkoming van ieder monopolie of ieder onrechtmatig overwicht van één van die strekkingen.

Hoofdstuk X - De vaste nationale cultuurpactcommissie

Art. 21. Een Vaste Nationale <Cultuurpactcommissie> wordt ingesteld die tot taak heeft de naleving van de bepalingen van dit decreet te controleren.

Te dien einde ontvangt de commissie alle klachten tegen inbreuken op dit decreet, ingediend door elke partij die van een belang doet blijken of die van oordeel is dat zij enig nadeel heeft geleden.

Art. 22. De commissie bestaat uit 26 vaste leden en 26 plaatsvervangende leden waarvan 13 Nederlandstalige vaste leden en 13 Franstalige vaste leden, alsmede 13 Nederlandstalige plaatsvervangende leden en 13 Franstalige plaatsvervangende leden.

De Franstalige vaste en plaatsvervangende leden worden gekozen door de Cultuurraad voor de Franse cultuurgemeenschap; de Nederlandstalige vaste en plaatsvervangende leden worden gekozen door de Cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap overeenkomstig de evenredige vertegenwoordiging van de politieke fracties waaruit deze Cultuurraden bestaan.

De commissie omvat bovendien twee vaste en twee plaatsvervangende leden aangewezen door de Raad van de Duitse cultuurgemeenschap. Wanneer een klacht, die betrekking heeft op het Duitse taalgebied, aanhangig is bij de commissie, hebben bedoelde leden medebeslissende stem.

De duur van het mandaat van de leden van de commissie is vier jaar.

De partijen, die in de commissie niet vertegenwoordigd zijn, mogen een Nederlandstalig, een Franstalig of een Duitstalig lid met adviserende stem aanwijzen, op voorwaarde dat zij vertegenwoordigd zijn in de Cultuurraad van de betrokken gemeenschap. De aanwijzing wordt gedaan door de politieke fractie van de betrokken Cultuurraad.

Er is onverenigbaarheid tussen het lidmaatschap van de commissie en de uitoefening van een politiek kiesmandaat.

De kredieten die nodig zijn voor de werking van de commissie, worden voor de helft uitgetrokken op elk van de begrotingen van de ministeries van Nederlandse Cultuur en van Franse Cultuur.

De commissie, wordt bijgestaan door rijksambtenaren die door de Regering te harer beschikking worden gesteld.

Art. 23. Het mandaat van de leden van de commissie verstrijkt 3 maanden na de hernieuwing van de Wetgevende Kamers.

De commissie benoemt onder haar leden twee voorzitters bij volstrekte meerderheid der stemmen van de Nederlandstalige leden enerzijds en van de Franstalige leden anderzijds.

De commissie benoemt onder haar leden evenveel ondervoorzitters als er politieke fracties zijn enerzijds bij de Nederlandstalige leden en anderzijds bij de Franstalige leden.

Art. 24. § 1. De commissie onderzoekt de klachten die bij haar aanhangig worden gemaakt. Zij hoort de klagende partij en de door de klacht bedoelde overheid; zij kan ter plaatse alle bevindingen doen, alle inlichtingen inwinnen, zich documenten laten voorleggen die zij noodzakelijk acht voor het onderzoek van de zaak, en getuigen horen.

Zij tracht een verzoening te bekomen.

§ 2. Bij gebrek aan verzoening brengt de commissie in openbare vergadering een met redenen omkleed advies uit over de gegrondheid van de klacht, waarbij zij eventueel een aanbeveling ten behoeve van de betrokken overheid voegt, waarin zij vraagt hetzij de nietigheid van de genomen beslissing vast te stellen, hetzij alle nodige maatregelen te nemen om de naleving van de bepalingen van dit decreet te verzekeren.

Het advies wordt uitgebracht binnen zestig dagen na de ontvangst van de klacht. Deze termijn loopt niet tijdens de maanden juli en augustus.

Dit advies wordt betekend aan de klagende partij alsmede aan de overheid waartegen klacht werd ingediend, eventueel aan de voogdijoverheid en in alle gevallen aan de bevoegde Minister van Cultuur.

Art. 25. De klacht dient bij de commissie te worden ingediend binnen zestig dagen na de datum waarop de bestreden beslissing van de overheid bekend wordt gemaakt of betekend. Deze termijn begint te lopen op de dag waarop de klagende partij kennis kreeg van de beslissing indien deze niet bekend werd gemankt, noch betekend.

Wanneer voor de klagende partij beroep tot nietigverklaring bij de afdeling administratie van de Raad van State openstaat in verband met de feiten waarover de klacht handelt, wordt de voor de indiening van haar verzoek om nietigverklaring opgelegde termijn opgeschort.

De klagende partij beschikt over een nieuwe termijn van zestig dagen om haar zaak bij de Raad van State aanhangig te maken, welke termijn ingaat bij het verstrijken van de maand die volgt op de betekening van het advies van de commissie of bij het verstrijken van de termijn tijdens welke het advies had moeten worden uitgebracht.

Art. 26. De vaste commissie brengt een jaarverslag over haar activiteiten uit bij de Wetgevende Kamers en bij de Cultuurraden.

Hoofdstuk XI - Algemene bepaling

Art. 27. Alle handelingen of reglementen, die in strijd zijn met de bepalingen van dit decreet en die uitgaan van overheden welke onder voogdij staan, kunnen opgeschort of nietigverklaard worden door de voogdijoverheid.

Kondigen dit decreet af, bevelen dat hij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 28 januari 1974.
BOUDEWIJN

Van Koningswege:

De Minister van Nederlandse Cultuur en Vlaamse Zaken,
J. CHABERT

Gezien en met 's Lands zegel gezegeld :

De Minister van Justitie,
H. VANDERPOORTEN